Bevrijdingstheologie – geloof in dienst van rechtvaardigheid
Bevrijdingstheologie ontstond in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw in Latijns-Amerika, in een context van extreme ongelijkheid en politieke repressie. Terwijl kleine elites profiteerden van economische groei, leefde de meerderheid van de bevolking in bittere armoede, vaak onder autoritaire regimes die met geweld elke tegenstem onderdrukten. De katholieke kerk stond in dit spanningsveld niet zelden aan de kant van de gevestigde orde, maar binnen de kerk groeide een beweging die geloof opnieuw wilde verbinden met gerechtigheid. Het Tweede Vaticaans Concilie en de bisschoppenconferentie van Medellín in 1968 gaven hiervoor de doorslag: de kerk moest kiezen voor de “voorkeursoptie voor de armen”.
De Peruaanse priester Gustavo Gutiérrez gaf deze intuïtie een theologisch fundament. In zijn invloedrijke Teología de la liberación (1971) betoogde hij dat theologie altijd geworteld moest zijn in de concrete praktijk van solidariteit en strijd tegen armoede. Voor hem kwam de reflectie op geloof pas als tweede stap: eerst moest men handelen. Gutiérrez liet zien dat armoede niet alleen een materieel tekort is, maar een structurele schending van menselijke waardigheid.
In Brazilië vond Leonardo Boff een eigen stem. In zijn boek Iglesia: carisma y poder (1981) bekritiseerde hij de autoritaire structuren van de kerk zelf. Hij pleitte voor basisgemeenschappen waarin gelovigen samen Bijbel en werkelijkheid lazen en van daaruit alternatieve vormen van solidariteit ontwikkelden. Voor Boff was de kerk niet een machtsapparaat, maar een gemeenschap van gelovigen die elkaar vasthouden en bevrijding in praktijk brengen. Later verbond hij dit denken met ecologische vragen en werd hij een van de grondleggers van de ecotheologie.
In El Salvador werkte de jezuïet Jon Sobrino aan een christologie die Christus zag als de bevrijder van de armen. In Cristología desde América Latina (1976) en Jesucristo liberador (1991) stelde hij dat Jezus vooral te vinden is in het lijden van de slachtoffers van onrecht. Zijn werk stond in nauw verband met het leven en martelaarschap van aartsbisschop Óscar Romero. Romero begon zijn ambt als gematigd en voorzichtig, maar de burgeroorlog en het groeiende geweld tegen boeren, arbeiders en priesters veranderden hem in een profetische stem. In zijn wekelijkse preken veroordeelde hij systematisch de onderdrukking door leger en oligarchie en riep hij op tot geweldloos verzet en gerechtigheid. Zijn uitspraak dat de kerk niet neutraal kan zijn in situaties van onderdrukking, maar altijd de kant van de armen moet kiezen, werd iconisch. Op 24 maart 1980 werd hij tijdens een mis vermoord door een doodseskader. Zijn dood maakte hem tot martelaar van de bevrijdingstheologie, en later werd hij door paus Franciscus heilig verklaard.
Ook buiten deze namen klonken sterke stemmen. De Colombiaanse priester Camilo Torres Restrepo koos zelfs voor gewapend verzet omdat hij meende dat solidariteit met de armen onmogelijk was zonder directe strijd tegen de dictatuur. Filosofen en theologen zoals Enrique Dussel en Hugo Assmann gaven de beweging een bredere filosofische en economische onderbouwing, door te laten zien hoe kolonialisme en kapitalisme de ongelijkheid in stand hielden.
Wat al deze stemmen verbindt, is hun overtuiging dat geloof niet neutraal kan blijven in een wereld vol onrecht. Theologie is volgens hen geen ivoren toren, maar een praxis die begint bij de ervaring van de armen. De Bijbel krijgt in die context een nieuwe gelaagdheid: de uittocht uit Egypte en de Bergrede worden gelezen als actuele oproepen tot bevrijding en gerechtigheid. Bevrijding is daarbij nooit louter spiritueel, maar altijd ook politiek, economisch en sociaal.
De visie op een rechtvaardige samenleving die hieruit naar voren komt, is die van een gemeenschap waarin armoede niet wordt geaccepteerd als een natuurgegeven, maar wordt gezien als onrecht dat samen bestreden kan worden. Politiek en economie moeten dienstbaar zijn aan de waardigheid van mensen. Armen zijn niet object van liefdadigheid, maar subject van hun eigen bevrijding. Geloof is niet los verkrijgbaar van sociale strijd, maar juist de bron van moed en solidariteit.
Hoewel bevrijdingstheologie vaak met argwaan werd bekeken door de hiërarchie van de katholieke kerk en in de jaren tachtig zelfs werd bekritiseerd door het Vaticaan, reikte haar invloed ver buiten de kerk. Zij inspireerde basisgemeenschappen, vakbonden, sociale bewegingen en vredesinitiatieven in heel Latijns-Amerika en daarbuiten. Haar erfenis is de overtuiging dat een rechtvaardige samenleving niet ontstaat door macht of privileges, maar door menselijkheid, solidariteit en de keuze voor de armen – precies daar waar volgens de bevrijdingstheologen God zelf te vinden is.
De bevrijdingstheologen herinneren ons eraan dat rechtvaardigheid nooit abstract mag blijven, maar altijd geworteld moet zijn in de concrete ervaring van mensen die buitengesloten worden. Hun oproep om geloof en moraal te verbinden met sociale strijd, om politiek en economie in dienst te stellen van waardigheid, en om de stem van de armen niet te negeren maar centraal te stellen, raakt rechtstreeks aan de kern van #MenselijkNederland. Waar deze denkers spraken over een “voorkeursoptie voor de armen”, spreekt #MenselijkNederland over een samenleving die niemand uitsluit. Waar zij religieuze taal gebruikten om solidariteit te eisen, gebruiken wij vandaag de taal van democratie, mensenrechten en menselijke waardigheid. De rode draad is dezelfde:
een menselijke samenleving kan niet gebouwd worden op macht en privileges, maar alleen op solidariteit, erkenning en gerechtigheid. Bevrijdingstheologie leert dat verandering begint bij bewustzijn en moed, en dat ieder van ons verantwoordelijkheid draagt om mee te bouwen aan een samenleving die menselijk is in de diepste zin van het woord.
Reacties
Een reactie posten